Handreiking voor streekeigen beplanting

  • Sierplanten en –struiken op boerenerven: sering, boerenjas­mijn, vlierstruiken, bessen, hortensia, dahlia’s, bollen zoals krokussen, sneeuwklokjes en narcissen, pioenroos, lupine, phloxen, vrouwenmantel, lampionkruid en duizendschoon.
  • Op de oeverwal en in dijklinten: voor of naast het woon­ huis een siertuin, moestuin, fruitbomen of een hoogstam­ boomgaard. Solitair bij het huis staat een kastanje, walnoot, linde of beuk. Langs de erfgrenzen van voor­- en zijerf staan lage hagen van beuk, haagbeuk of veldesdoorn. Hoge hagen aan zij­- of achterzijde van het erf bestaan uit els en meidoorn. Bomensingel op kavelgrenzen bestaan uit populieren, essen en (knot)wilgen.
  • In de komgronden: voor of naast het huis een siertuin, moestuin of fruitbomen. Solitair bij het huis staat een linde of notenboom. Langs de erfgrenzen van voor­- en zijerf staan lage hagen van haagbeuk of veldesdoorn. Hoge hagen aan zij of achterzijde van het erf bestaan uit meidoorn of haag­ beuk. Op de kavel­- en erfgrens staan hoge, veelal gesloten windsingels van wilg, els, es, esdoorn en populier met onder­ beplanting van hazelaar en kornoelje. Langs de sloten staat voornamelijk zwarte els, knotwilg of knotes.

afdrukken
Handreiking voor streekeigen beplanting