Erfinrichting en streekeigen beplanting
Het boerenerf kent van oudsher een onderscheid in ‘voor’ en ‘achter’. De voorzijde bij het woonhuis was de representatieve zijde met moestuin en/of siertuin en boomgaard. Hieromheen stonden hagen van soorten met doornen zoals meidoorn om zo op een praktische manier het vee buiten te houden. Aan de west en zuidzijde van de boerderij zorgden Leilindes voor natuurlijke zonwering. Tenslotte stond er op het voorerf vaak een solitaire boom. ‘Achter’ was de functionele en werkzijde van het erf. De beplanting had hier ook vaak een gebruiksfunctie. Het hout werd gebruikt als hakhout, voor het maken van gebruiksvoorwerpen en windsingel. De beplanting op het achtererf werd altijd extensief beheerd en heeft daardoor in tegenstelling tot het voorerf een meer informele uitstraling. Vroeger waren erven nauwelijks verhard. Vaak liep er een zandpad over het erf. Soms waren er klinkers of grind aanwezig, maar dit was altijd slechts een minimaal oppervlak. Bij de inrichting van erven kan met onderstaande richtlijnen worden aangesloten bij de karakteristieken van erf en landschap.
Streekeigen beplanting op erven en in tuinen op oeverwallen en komgronden
De hoger gelegen oeverwallen waren voor de mens aantrekkelijke woonplaatsen. Het gebied wordt gekenmerkt door een grote ruimtelijke afwisseling van boerderijen, dorpen, kronkelende wegen, onregelmatig verkaveling en diversiteit aan landschapselementen zoals (hoogstam) boomgaarden, singels en erfbeplanting. De lager gelegen en van oorsprong natte komgronden zijn later ontgonnen en kennen een meer rationele en grootschalige verkaveling. Kenmerkend is de openheid, grote waterlopen zoals de zegen en de Linge. De erven liggen als groene eilanden in het landschap.
