Thema 17: Overige boerenerven in het buitengebied
Voor de bebouwingsthema's in het buitengebied van de gemeente Winterswijk gelden de volgende paragrafen met welstandscriteria:
| code deelgebied | bebouwingsthema | inhoud | paragraaf |
| 16 | De karakteristieke boerderij in het buitengebied | criteria voor erven waarvan het hoofdgebouw van het (voormalige) agrarische bedrijf vóór 1940 én als agrarisch gebouw tot stand gekomen is en het gebouw wordt gekenmerkt door een oorspronkelijke karakteristiek, in bouwvorm of in uitvoering (materiaal, kleur en detaillering) | zie 4.16 |
| 16 | Overige boerenerven in het buitengebied | criteria voor agrarische bedrijfsgebouwen/complexen, die niet vallen onder het bebouwings-thema "de karakteristieke boerderij in het buitengebied" | zie 4.17 |
| 16 | Bedrijven in het buitengebied | criteria voor bedrijven die gelegen zijn in het buitengebied en niet aangemerkt worden als een karakteristieke boerderij in het buitengebied, overige boerenerven in het buitengebied | zie 4.18 |
| 16 | Woningen in het buitengebied | criteria voor woningen in het buitengebied die niet onder een ander bebouwingsthema in het buitengebied vallen | zie 4.19 |
De criteria in deze paragraaf gelden uitsluitend voor het bebouwingsthema "overige boerenerven in het buitengebied". Er is sprake van een "overig boerenerf in het buitengebied" indien:
- het agrarische bedrijfsgebouwen/complexen betreft die niet vallen onder het bebouwingsthema "de karakteristieke boerderij in het buitengebied".
4.17.2
Beoordelingscriteria
Behoud van het streekeigen karakter van bestaande bebouwing en erven staat voorop. Nieuwe (bedrijfs)gebouwen krijgen een eigen, functionele vorm, waarbij situering, schaal, silhouet en kleurtoepassing zorgvuldig zijn afgestemd op cultuurhistorische en landschappelijke waarden van de omgeving.
Bij het bepalen van de erfopzet en de groepering van de gebouwen dient ingespeeld te worden op de aanwezige karakteristieke landschappelijke structuren en ruimtelijke/landschappelijke elementen. Hierbij zijn de volgende aspecten van belang:
- het landschapstype
- de schaal/korrelgrootte van het gebied
- het verkavelingspatroon
- de richting van de lijnen van het landschap
- het zicht op het bouwperceel vanuit de omgeving
- eventuele hoogteverschillen en topografische grenzen (zoals steilrandjes)
De afzonderlijke gebouwen op een agrarisch perceel dienen samen, qua oriëntatie(richting) en silhouet, een samenhangend ensemble te vormen. De boerderij dient zich duidelijk als hoofdgebouw te blijven manifesteren. De bedrijfsgebouwen dienen daarom teruggelegen ten opzichte van de boerderij of het woonhuis te worden gesitueerd. Ook 'ondergeschikte' gebouwen en objecten, zoals voederkuilen en mestsilo's, dienen ondergeschikt gesitueerd te worden of in gebouwen te worden geïntegreerd.
Voor een goede inpassing van de agrarische complexen in het landschap is erfbeplanting onmisbaar. Bij nieuwbouw dient een erfbeplantingsplan dan ook deel uit te maken van het bouwplan.
Het splitsen van voormalige boerderijen in woningen dient bij te dragen aan het behoud van cultuurhistorische, landschappelijke en/of historische waarden. Bij splitsing mag de oorspronkelijke architectonische vormgeving en het agrarische karakter van gebouwen en erf niet wezenlijk worden aangetast. Een in de gevelopbouw herkenbaar onderscheid tussen (oorspronkelijk) woongedeelte en (oorspronkelijk) bedrijfsgedeelte, moet ook na splitsing in de gevelopbouw herkenbaar blijven.
Zij- en achtergevels die duidelijk zichtbaar zijn vanaf de openbare weg of vanuit het landschap dienen als voorgevel behandeld te worden.
Beoordelingscriteria puntsgewijs
PLAATSING/SITUERING
Nieuwbouw dient qua plaatsing te passen binnen het bestaande bebouwingspatroon:
- in een lint moet de openheid tussen twee bebouwingselementen of –complexen bewaard blijven.
- de afstand tot de vestigingsas van het lint (de weg/waterloop waaraan wordt gebouwd) dient overeen te komen met die van de belendende bebouwingselementen of –complexen.
- bij lintbebouwing en vrijliggende bebouwing moet aansluiting worden gezocht bij de (al dan niet historisch bepaalde) structuurlijnen in het landschap.
- specifiek voor agrarische bedrijven is de clustering van meerdere gebouwen (woonhuis, stallen, loodsen) op een bouwperceel. De positionering van deze gebouwen ten opzichte van elkaar heeft vaak een bedrijfsmatige achtergrond maar is ook uit een oogpunt van de beleving van het complex een belangrijk uitgangspunt. Deze karakteristiek dient te worden gerespecteerd.
- nieuwe agrarische bedrijfsgebouwen moeten achter het bestaande hoofdgebouw worden gesitueerd.
- De indeling van het perceel en de hoofdopzet van het hoofdgebouw moeten worden afgestemd op de landschappelijke en cultuurhistorische karakteristiek van de locatie (hiërarchie, ontsluiting, zichtlijnen e.d.).
- Bij (vervangende) nieuwbouw moet rekening gehouden worden met het algemene gebiedskarakter en landschapstype.
- Bestaande doorzichten moeten worden gehandhaafd.
- De bestaande rooilijn dient te worden gerespecteerd.
MASSA/VORM
- De hoofdvormen moeten bestaan uit enkelvoudige bebouwingsmassa's met duidelijke kappen.
- Elke bouwmassa moet zijn eigen karakteristiek hebben, maar moet passen bij de bouwmassa's van het betreffende complex. Individuele bouwmassa's moeten bijdragen aan een evenwichtige massaopbouw van het complex gezien vanuit de omgeving.
- De bouwhoogte is aangepast, en past in het landschap: woningen worden in 1 tot 1,5 bouwlaag met kap gebouwd.
- De kapvorm bestaat uit een zadeldak of een afgeleide van dit daktype.
- Bij nieuwbouw dient hoofdvorm eenduidig te zijn en bij aanpassingen van individuele panden dient hoofdvorm duidelijk herkenbaar te blijven.
- Nieuwe bedrijfsgebouwen krijgen een eigen, functionele vorm. Schaal en silhouet zijn afgestemd op de omgeving. (Bijv. groot gebouw geleden in kleinere bouwmassa's).
GEVELOPBOUW
- Bij renovatie en/of vervangende nieuwbouw dient de oorspronkelijke gevelopbouw te worden gerespecteerd.
- Bij bestaande gevels moet de oorspronkelijke (karakteristieke) indeling blijven domineren, waarbij de gevelopeningen verticaal gericht zijn.
- Nieuwe gevels kunnen in principe modern vormgegeven worden mits ze bestaande of omliggende kwaliteiten respecteren.
- Bij splitsing van het pand moet de architectonische eenheid van het oorspronkelijk pand behouden blijven.
- Zijgevels die duidelijk zichtbaar zijn van af de openbare ruimte moeten worden behandeld als voorgevels.
KLEUREN EN MATERIALEN (hoofdvlakken)
- Bij verbouwing of renovatie dient men de uitstraling van het oorspronkelijke materiaal- en kleurgebruik tot uitgangspunt te nemen.
- Het gebruik van kunststof als vervanging voor kozijnen is mogelijk als de profilering, detaillering en kleurstelling gelijkwaardig is aan de bestaande (houten) kozijnen.
- De hoofdkleurtoon en het overwegend materiaalgebruik dienen afgestemd te zijn op de karakteristiek van het landschap, waarbij het gebruik van gedekte kleuren en natuurlijke materialen voorop moet staan.
- Daken dienen bedekt te zijn met (gebakken) pannen en gevels dienen te bestaan uit (rode/bruinrode) baksteen en/of hout. Bij nieuwbouw voor (agrarische) bedrijfsdoeleinden geldt dit niet.
- Hoofdmaterialen moeten in gedekte kleuren toegepast te worden.
- Grote vlakken mogen geen sterke kleurcontrasten tonen.
- Het gebruik van damwandprofielen bij de wanden voor schuren en stallen is alleen mogelijk in een duidelijk profilering. Een vlakke damwandplaat is dan niet mogelijk. Voor het dak wordt uitgegaan van een profilering die gelijkwaardig is aan golfplaten, dus met een gelijke afstand tussen de golven en de dalen van het profiel.
Daarnaast wordt uitgegaan van een donkere gedekte groene kleur voor de wanden en grijs voor het dak. - Glas en spiegelende oppervlakken mogen niet worden toegepast bij beplating van de gevels.
Aanvullende criteria voor welstandsniveau 1 en 2
COMPOSITIE MASSA-ONDERDELEN
- Gebouwen moeten geclusterd of in onderlinge samenhang op het terrein geplaatst zijn.
- Aan en bijgebouwen dienen rekening te houden met de herkenbaarheid van de hoofdbebouwing.
GEVELINDELING
- Bij verbouw en renovatie dient te worden aangesloten bij de richting en de maatverhoudingen van de bestaande gevelopeningen.
Aanvullende criteria voor welstandsniveau 1
DETAILLERING
- bij detaillering van bestaande gebouwen moeten de aanwezige fijne en/of ambachtelijke onderdelen behouden blijven.
- de detaillering van nieuwe onderdelen moet qua vorm en uitstraling passen bij de aanwezige details.
- nieuwe gebouwen in het buitengebied die geen onderdeel zijn van een complex of die geen nabije bestaande bebouwing als referentie hebben, dienen gedetailleerd te worden overeenkomstig de afstand tot de openbare weg: op een afstand van minder dan 10 m van de weg dient het gebouw fijn gedetailleerd te zijn, op een afstand van meer dan 50 m van de openbare weg kan de detaillering grofschalig zijn en kunnen standaard-elementen worden toegepast. Bij afstanden daar tussenin wordt de mate en fijnheid van detaillering afgestemd op de werkelijke afstand en zichtbaarheid.
- De detaillering dient zorgvuldig en met aandacht voor plasticiteit van de gevel uitgewerkt te zijn.
BOUWWERKEN OP ERVEN
- Erfafscheidingen op voor- en zijerven mogen maximaal 1 m hoog zijn en moeten passen bij het karakter van de omgeving. Duurzaam materiaalgebruik en/of landschappelijke inrichting is daarbij van belang.
- Hekwerken e.d. aan de straatzijde moeten op één lijn staan en zijn in hoogte en vormgeving op elkaar afgestemd.
