2. Verkenning
Context
Brunssum is een mooie gemeente, waaraan de ontstaansgeschiedenis is af te lezen uit de ruimtelijke structuur en de bebouwing. Om de huidige kwaliteiten daarvan goed in te kunnen schatten en als basis te kunnen gebruiken voor het welstandsbeleid, is een korte terugblik op de ontstaansgeschiedenis van Brunssum van belang.
Die ontstaansgeschiedenis start in een ver verleden. De eerste bewoners, in het stenen tijdperk, kwamen uit het oosten van Europa. Latere bewijzen van bewoning in het gebied zijn de vondsten van Romeinse grafresten op de Kruisberg en het gebied Haefland, die aantonen dat er rond 50 voor Christus bewoning was in het gebied. Naast landbouw was het afgraven van Brunssumse klei in het heidegebied voor de Romeinse pottenbakkers van groot belang. Er ontstond een keramische industrie, die tot na de Middeleeuwen is blijven bestaan.
De eerste vermelding van ‘Brunsham’ betreft de kerk in de Annales Rodenses in 1150. Deze kerk is in de jaren negentig tijdens opgravingen op de plek van het voormalige Unitas aan de Kerkstraat teruggevonden.
Na het verdwijnen van de pottenbakkersindustrie werd Brunssum een boerendorp dat rond 1650 ongeveer 600 inwoners had. Hoewel het dorp drie kastelen kende, waren de boeren erg arm. Daarom verdienden velen wat geld bij als smid van ijzeren smeedwerk in de tweede helft van de achttiende eeuw. Dit deden zij in een huisnijverheid die bekend is geworden onder de naam ‘Het ambacht van de Eyseren’. Het werkgebied van dit ambacht strekte zich uit over de huidige gemeentes Brunssum, Onderbanken en Schinnen.
In de 18e eeuw werden de Zuidelijke Nederlanden -en daaronder ook Brunssum - ingelijfd bij Oostenrijk. De Oostenrijkse tijd eindigde met de Franse Revolutie.
De parochie Brunssum werd op 31 augustus 1796 door de Franse overheid verheven tot gemeente. Brunssum groeide echter nauwelijks. Rond 1850 woonden er ongeveer 1000 inwoners in minder dan 300 woningen. Die aantallen waren in 1900 nauwelijks gegroeid.
Vlak daarna begon de winning van steenkool in de staatsmijn Hendrik. Toen groeide de bevolking stormachtig tot bijna 30.000. Woonwijken werden uit de grond gestampt en winkelstraten ontwikkelden zich. Brunssum werd een kleine industriestad. In 1967 werd de inmiddels gesloten staatsmijn Hendrik het hoofdkwartier van JFC, een onderdeel van de NAVO.
Landschap en kernen
Landschap
De gemeente Brunssum maakt deel uit van het Zuid-Limburgse lössgebied. Een groot gedeelte van de gronden bestond uit heidegrond en moeras, en was overwegend ongeschikt om in cultuur te brengen. De voedselrijke lössgronden waren als bouwland in gebruik, de beekdalen waren bebost of werden gebruikt als hooiland. De arme zandgronden in het oostelijke deel van het buitengebied waren, door beweiding met schapen en afplaggen, met heide begroeid. Bos en heide zijn nu nog te vinden op de Brunssummerheide en aan de oostzijde van de gemeente Brunssum. Dit gebied, dat grotendeels is ingesloten door stedelijk gebied, heeft een hoge natuurwaarde en sluit aan op het Duitse bosgebied.
De basis van de ruimtelijke structuur in Brunssum wordt met name gevormd door het beekdalpatroon met bijbehorende droogdalen. De oude hoofdwegen, zoals de Dorpstraat en de Kerkstraat, en de bebouwing volgen globaal dit patroon. Het gebied had veel landgoederen en kastelen, zoals het Kasteel van baron de Negri (1622), waarvan de meeste langs de beken stonden. Zowel het landschap met de heuvels en beken als de karakteristieke Limburgse hoeve waren uniek voor Nederland.
De bossen werden gebruikt als leverancier van bouwmateriaal en brandhout. Door het Limburgse systeem van verdeling van gronden bij overerving werden de kavels steeds kleiner. Daardoor werd het bestaan als boer steeds moeilijker en de druk op de woeste grond van de Brunssummerheide groter. Door overbeweiding, en de daarmee samenhangende vertreding, nam het areaal heide en stuifzand toe.
Eind negentiende, begin twintigste eeuw, vonden er een aantal veranderingen plaats die voor het gebied van groot belang blijken te zijn. De import van goedkope schapenwol uit Australië betekende het einde van de grote schaapskudden op de heide. Door de introductie van kunstmest werd het mogelijk om voorheen woeste gronden te ontginnen. Het areaal heide begon daardoor af te nemen.
De mijnbouw is de daaropvolgende vormgever van het landschap. Door de opkomst van de mijnbouw is het aanzien van de regio in korte tijd sterk veranderd vanaf 1815. De mijnbouw had in eerste instantie behoefte aan takkenbossen en zorgde daardoor voor een opleving van het hakhoutbedrijf. Later werd de behoefte aan naaldhout voor stutten zó groot, dat er (in de dertiger jaren van de vorige eeuw tevens in het kader van de werkgelegenheidsvoorziening) grootscheepse bebossing van ‘woeste grond’ plaatsvond. Daarna is het gebied, door het gebruik als militair oefenterrein en door de toegenomen recreatie druk vanuit de sterk verstedelijkte Oostelijke Mijnstreek, steeds verder aangetast. Van de in totaal circa 600 ha heidegebied rond 1900 is in 1970 nog circa 80 ha over.
Kernen
Uit historisch kaartmateriaal en studies wordt duidelijk dat de kern Brunssum, zoals die er nu uitziet, is ontstaan door het samenvloeien van het oude dorp Brunssum, het gehucht Rumpen en de Kling.
De basis van de ruimtelijke structuur wordt gevormd door het beekdalpatroon met bijbehorende droogdalen. De bewoners vestigden zich op de hoge droge delen van het beekdalenlandschap. De oude hoofdwegen en bebouwing volgen dit patroon globaal. Men leefde voornamelijk van de landbouw. Naast boerderijen verschenen er enkele kastelen of kasteelboerderijen zoals Amstenrade, het Bekshoes, Clutteleen en Op Gen Hoes.
De Dorpstraat is het historische dorpslint van Brunssum. Rondom de Oude Markt en de kruising Kerkstraat/Dorpstraat/ Merkelbeekerstraat lag de oude dorpskern van Brunssum. Belangrijke gebouwen als de Sint Gregoriuskerk, het klooster van de Franciscanessen met het pensionaat van deze orde waren hieraan gesitueerd. De oude structuur is nog steeds goed te herkennen. De slingerende weg vormt een mooie onderbreking in het verstedelijkt Brunssum. Door de verschuiving van het centrum in zuidelijke richting is veel van de oude kleinschalige dorpse bebouwing nog bewaard gebleven.
Gedurende de gehele 19e eeuw bleef Brunssum een rustig kerkdorp, dat rond 1900 ongeveer 1200 inwoners telde. De huizen bestonden, op enige uitzonderingen na, voornamelijk nog uit traditionele vakwerk. Vanaf de 2e helft van de 19e eeuw begon men bij het bouwen gebruik te maken van baksteen.
Door de komst van de Staatsmijn ‘Hendrik’ in het gebied ten zuiden van Rumpen veranderde het bestaande landschappelijke patroon, dat min of meer aan de bestaande morfologische omstandigheden was aangepast. Voor de huisvesting van werknemers dat in grote aantallen toestroomde bleek extra woningbouw noodzakelijk. In eerste instantie had dit gevolg dat beide kernen in de vorm van lintbebouwing naar elkaar toegroeiden. Daarna ontstonden er rondom de oude kernen de mijnwerkerskoloniën. De mijnkoloniën De Egge, Langeberg, Schuttersveld, Rozengaard en Treebeek (deels) bepalen samen met de relicten van de bebouwing op het mijnterrein zelf in belangrijke mate de karakteristiek van Brunssum. Uit deze tijd stamt ook het mijnspoortracé dat de Emma Mijn en de Staatsmijn Hendrik met elkaar verbond.










