aanbouw:
bouwwerk dat in directe verbinding staat met het (hoofd)gebouw waaraan het wordt gebouwd. Een aanbouw is een toevoeging van een afzonderlijke ruimte aan een gebouw, terwijl een uitbouw een vergroting van de bestaande ruimte is. Deze bouwwerken breiden het bestaande (hoofd)gebouw uit ter vergroting van het woongenot. Hiermee wordt bedoeld dat het gebruik direct gerelateerd dient te zijn aan de woonfunctie;
achtererf:
gedeelte van het erf tussen de achtergevellijn en de aan de achterzijde van het gebouw gelegen erfgrens;
achtergevel:
gevel aan de achterzijde van een gebouw; achterkant: achtergevel, achtererf en dakvlak aan de achterzijde van een gebouw, en zijgevel, zijerf en dakvlak aan de zijkant van een gebouw voor zover die zijde (zijdelings) niet gekeerd is naar de weg of het openbaar groen;
algemene welstandscriteria:
samenhangende reeks welstandscriteria, geldig voor alle bestaande dan wel nieuwe bouwwerken, gebruikt als onderlegger voor alle gebiedsgerichte en objectgerichte welstandscriteria; in bijzondere gevallen ook zelfstandig te gebruiken;
armoedig materiaal:
materiaal met armoedige uitstraling als rietmatten, beddenspiralen, oude deuren, golfplaten, zeildoek (bij erfafscheidingen, vrijstaande bijbehorende bouwwerken en overkappingen) kunststof schroten en industriële beplating (bij gevelbetimmeringen);
authentiek:
overeenstemmend met het oorspronkelijke, origineel, oorspronkelijk;
balkon:
niet-gelijkvloers, voor een gevel aangebracht open platform dat vanuit de aangrenzende binnenruimte via een deur toegankelijk is en afgesloten is door een borstwering;
bebouwing:
één of meer gebouwen en/of bouwwerken geen gebouwen zijnde;
bebouwingstypologie:
indeling in een aantal soorten gebouwen met gemeenschappelijke eigenschappen;
bedrijfsbebouwing:
gebouwen ten behoeve van bedrijven zoals hallen, werkplaatsen en loodsen; hebben meestal een utilitair karakter;
beeldbepalend pand:
een bouwwerk dat door zijn bijzondere beeldkwaliteit een extra bijlage levert aan de identiteit en leefkwaliteit van het dorp;
beeldkwaliteit:
de visuele kenmerken en de bijbehorende ordeningsprincipes binnen een plangebied;
beeldkwaliteitplan:
samenhangend pakket van intenties, aanbevelingen en/of richtlijnen voor het veilig stellen, creëren en/of verbeteren van de beeldkwaliteit van een bepaald gebied;
belendend:
naastgelegen, (direct) grenzend aan;
beoordelingskader:
specifiek pakket welstandscriteria voor een bouwvergunningplichtige ingreep; geeft aan op welke aspecten en binnen welke bandbreedte de ingreep wordt beoordeeld;
beplating:
vlak plaatmateriaal van kunststof, metaal, hout meestal ten behoeve van gevelbekleding, of bekleding van gebouwelementen zoals dakrand, deur, dakkapel; hout of kunststof in de vorm van smalle (samengestelde) delen (bijvoorbeeld rabatdelen) valt niet onder beplating;
beschermd dorpsgezicht:
een gebied aangewezen op grond van de Monumentenwet 1998;
beschot:
houten bekleding van een muur, inwendig als een lambrisering, meestal niet tot de volle hoogte;
bestemmingsplan:
de geometrisch bepaalde planobjecten als vervat in het GML-bestand NL.IMRO bestandsnummer met de bijbehorende regels;
bijbehorend bouwwerk:
uitbreiding van een hoofdgebouw dan wel functioneel met een zich op hetzelfde perceel bevindend hoofdgebouw verbonden, daar al dan niet tegen aangebouwd gebouw, of ander bouwwerk, met een dak;
blinde wand:
muur of gevel gevel of muur zonder raam, deur of andere opening;
blokverkaveling:
verdeling van een gebied in blokvormige percelen;
boeiboord:
opstaande kant van een dakgoot of dakrand, meestal uitgevoerd in hout of plaatmateriaal;
borstwering:
dichte, lage muur tot borsthoogte, later ook meer open, bij wijze van leuning of balustrade;
bouwblok:
een geheel van geschakelde bebouwing;
bouwdeel:
onderdeel van een gebouw;
bouwen:
het plaatsen, het geheel of gedeeltelijk oprichten, vernieuwen of veranderen en het vergroten van een bouwwerk
bouwhoogte van een bouwwerk:
vanaf het peil tot aan het hoogste punt van een gebouw of van een bouwwerk, geen gebouw zijnde, met uitzondering van ondergeschikte bouwonderdelen, zoals schoorstenen, antennes, en naar de aard daarmee gelijk te stellen bouwonderdelen;
bouwkundige eenheid:
een pand of serie panden die in een bouwstroom zijn gerealiseerd (op een en dezelfde fundering);
bouwlaag:
een doorlopend gedeelte van een gebouw dat door op gelijke of bij benadering gelijke hoogte liggende vloeren is begrensd, met uitzondering van een boven- en onderbouw;
bouwmuur:
muur met constructieve functie; dragende muur;
bouwperceel:
een aaneengesloten stuk grond, waarop ingevolge de regels een zelfstandige, bij elkaar behorende bebouwing is toegelaten;
bouwvlak:
een geometrisch bepaald vlak, waarmee gronden zijn aangeduid, waar ingevolge de regels bepaalde gebouwen en bouwwerken geen gebouwen zijnde zijn toegestaan;
bouwwerk:
elke constructie van enige omvang van hout, steen, metaal of ander materiaal, die hetzij direct hetzij indirect met de grond is verbonden, hetzij direct of indirect steun vindt in of op de grond;
carport:
afdak om de auto onder te stallen, meestal bij of grenzend aan een woning; compositie: ordening van bouwdelen tot een bouwwerk;
context:
omgeving, situatie, geheel van omringende ruimtelijke kenmerken;
contrasteren:
een tegenstelling vormen;
cultuurhistorische waarde:
aan een bouwwerk of een gebied toegekende waarde gekenmerkt door het beeld dat is ontstaan door het gebruik dat de mens in de loop van de geschiedenis heeft gemaakt van dat bouwwerk of dat gebied;
dak:
afdekking van een gebouw, vlak of hellend, waarop dakbedekking is aangebracht;
dakbedekking:
materiaal en constructie waarmee een dakvlak is afgedekt om te voorkomen dat er water binnen kan komen;
dakcontour:
kapvorm, silhouet van de kap;
dakgoot:
langgerekte bakvormige constructie, aangebracht onder de dakrand om het van het dak stromende hemelwater af te voeren;
dakhelling:
langs het dakvlak ten opzichte van het horizontale vlak.
dakkapel:
ondergeschikte uitbouw in de kap, bedoeld om de lichttoetreding te verbeteren en het bruikbaar woonoppervlak te vergroten;
dakopbouw:
toevoeging aan de bouwmassa van het schuine dak (geen dakkapel zijnde) of toevoeging aan een plat dak;
dakraam:
raam, plat in het dakvlak;
dakrand:
daklijst, omtimmerde dakgoot, lijst als beëindiging en overgang tussen dak en gevel, meestal uitgevoerd in hout of plaatmateriaal;
daktrim:
afwerking bovenzijde dakrand ten behoeve van waterkering;
dakvlak:
vlak of hellend dak van een gebouw, waarop dakbedekking is aangebracht;
dakvoet:
laagste punt van een schuin dak; het snijpunt van de daklijn en de onderliggende gevellijn.
damwandprofiel:
metalen beplatingmateriaal met een damwandprofilering;
detail:
ontmoeting/aansluiting van verschillende bouwdelen zoals gevel en dak of gevel en kozijn;
detaillering:
uitwerking, weergave van de verschillende onderdelen of aansluitingen;
diversiteit:
verscheidenheid, afwisseling, variatie;
dwarskap:
kap, dwars gelegen op de kap van het hoofdgebouw of haaks op de voorgevel.
dynamiek:
veranderingen die plaatsvinden op het gebied van bouwen; dit kan zowel nieuwbouw als renovatie betreffen.
ensemble:
architectonische en stedenbouwkundige compositie van meerdere panden;
erf:
al dan niet bebouwd perceel, of een gedeelte daarvan, dat direct is gelegen bij een hoofdgebouw en dat in feitelijk opzicht is ingericht ten dienste van het gebruik van dat gebouw, en, voor zover een bestemmingsplan of een beheersverordening van toepassing is, deze die inrichting niet verbieden;
erf(af)scheiding:
bouwwerk, bedoeld om het erf af te bakenen van een buurerf of van de openbare ruimte;
erfgrens:
grens tussen erven;
excessenregeling:
gemeentelijke regeling gericht op het tegengaan van evidente buitensporigheden (excessen) in het uiterlijk van het bouwwerk;
figuratief:
met een herkenbare voorstelling;
gebiedseigen:
specifiek betrekking hebbend op het gebied;
gebiedsgericht welstandscriterium:
welstandscriterium dat betrekking heeft op een specifiek gebied; zowel zelfstandig als in combinatie met andere welstandscriteria te gebruiken;
gebouwtype:
geheel van karakteristieke kenmerken en eigenschappen die gemeenschappelijk zijn aan een groep van gebouwen, waardoor deze zich onderscheiden van andere;
gebouwtypologie:
indeling van gebouwen in een groep op basis van één of meer overeenkomstige kenmerken;
gebouw:
elk bouwwerk, dat een voor mensen toegankelijke, overdekte, geheel of gedeeltelijk met wanden omsloten ruimte vormt;
gepotdekseld:
horizontaal gedeeltelijk over elkaar vallende gevelbeplating (oorspronkelijk houten planken) om inwatering tegen te gaan;
geschakelde bouwblokken:
bouwblokken die enkele meters verspringen t.o.v. de aangrenzende blokken;
geschakelde kappen:
over verschillende woningen doorlopend dak of dakvlak;
geschakelde woningbouw:
tegen elkaar geplaatste woningen die oorspronkelijk behoren tot één architectonisch ontwerp;
gevel:
buitenmuur van een gebouw;
gevelbeeld:
het uiterlijk van de gevel;
gevelbeëindiging:
top van de gevel (vroeger vaak met ornamenten bekroond);
gevelkozijn:
raamwerk in de gevel, bestaande uit twee stijlen met een boven- en onderdorpel, waarin glas, een deur of raam wordt aangebracht;
goothoogte:
vanaf het peil tot aan de bovenkant van de goot, c.q. de druiplijn, het boeibord, of een daarmee gelijk te stellen constructiedeel;
grenzend aan openbare ruimte:
deel van het erf of de zijde van het gebouw dat grenst aan de weg of het openbaar groen. Een gevel aan een tuin is derhalve grenzend aan de openbare ruimte wanneer de tuin grenst aan de weg of het openbaar groen;
hiërarchie in maatvoering:
verschillende maar aan elkaar gerelateerde maatvoeringen van gebouwelementen waarmee de onderlinge verhouding tussen de elementen wordt aangegeven. zoals het verschil in maatvoering tussen kozijnhout, raamhout en roedes;
hoofdgebouw:
een gebouw dat op een bouwperceel door zijn ligging, constructie, afmetingen en functie dan wel gelet op de bestemming als het belangrijkste gebouw valt aan te merken;
in ernstige mate in strijd met:
een bouwwerk is in ernstige mate in strijd met redelijke eisen van welstand als er sprake is van een storende buitensporigheid in het uiterlijk van het bouwwerk die ook voor niet-deskundigen duidelijk is (basis voor repressief ingrijpen);
kap:
een bouwkundige constructie met schuine of ronde vlakken alsmede de afdekking van die constructie, bedoeld om een gebouw aan de bovenzijde af te dekken;
landschappelijke waarde:
de aan een gebied toegekende waarde, gekenmerkt door het waarneembare deel van het aardoppervlak, dat wordt bepaald door de onderlinge samenhang en beïnvloeding van (niet levende en levende) natuur;
maat- en schaalverhouding:
verhouding van de afmetingen van de bouwwerken zelf en tot elkaar of het groter geheel;
markies:
opvouwbaar zonnescherm
massa:
zichtbaar volume van bebouwing;
nok:
hoogste lijn of punt van een schuin dak; horizontale snijlijn van twee dakvlakken;
omgevingsvergunning:
vergunning van burgemeester en wethouders of het dagelijks bestuur van het stadsdeel om ‘te mogen bouwen’ (artikel 2.1 Wabo);
omgevingsvergunningplichtig:
alle bouwactiviteiten waarvoor een omgevingsvergunningvergunning nodig is; meer informatie op www.omgevingsloket.nl;
omgevingsvergunningvrij:
alle bouwactiviteiten waarvoor geen bouwvergunning nodig is; meer informatie op www.omgevingsloket.nl;
onderbouw:
een gedeelte van een gebouw dat wordt afgedekt door een vloer waarvan de bovenkant minder dan 1,20 meter boven maaiveld is gelegen (en waarbinnen zich één of meer bouwlagen kunnen bevinden die niet worden meegeteld bij het aantal bouwlagen);
ondergeschikt:
in bouwkundig danwel architectonisch opzicht van minder belang of inferieur aan de hoofdmassa;
ontsluiting:
de toegang tot een gebouw, gebied of een terrein;
oorspronkelijke gevel:
gevel van een gebouw bij oprichting;
oorspronkelijke karakteristiek:
het karakter van een gebouw bij oplevering, zoals de architect het bedoeld heeft
openbare ruimte:
ruimte die bestaat uit openbaar toegankelijke straten, wegen, pleinen e.d. en openbaar groen. water (bijvoorbeeld een singel of sloot) behoort niet tot de openbare ruimte;
overkapping:
een bouwwerk, geen gebouw zijnde, dat een overdekte ruimte vormt zonder dan wel met ten hoogste één wand;
parcellering:
indeling in percelen;
plasticiteit:
sterke ruimtewerking door vooruit- of terugspringende bouwdelen of gebogen vlakken, bijvoorbeeld erkers, balkons, aanbouwen enz.;
plint:
een duidelijk te onderscheiden horizontale lijn aan de onderzijde van een gebouw of een duidelijk te onderscheiden onderste horizontale laag van een gebouw, bijvoorbeeld een plint met bergingen;
pui:
gevelzijde van de onderbouw van een gebouw, veelal onderscheiden van de rest door gebruik van een ander materiaal (hout, aluminium etc.) met glas;
redelijke eisen van welstand:
het uiterlijk en de plaatsing van bouwwerk waarvoor een omgevingsvergunning wordt verleend, mogen niet in strijd zijn met redelijke eisen van welstand; dit geldt zowel voor het bouwwerk op zichzelf, als ook in verband met zijn omgeving en de verwachte veranderingen daarvan. (artikel 12a Woningwet);
renovatie:
aanpassing van een woning aan de tegenwoordige eisen van elementair woongenot;
ritme:
iedere geaccentueerde, periodieke (maar niet altijd gelijke) wisseling in een beweging, met een bep. regelmaat terugkerende beweging;
ruimtelijke kwaliteit:
optimaal samenspel tussen de gebruikswaarde, de toekomstwaarde en de esthetische waarde ofwel de schoonheid van een gebied of een gebouw (vrij naar Vitruvius);
schaal:
het begrip van relatieve grootte, vooral van één element tot een ander of van één element tot het geheel; ook, een object of gebied dat in evenredige verhouding staat tot het object of dat gebied;
situering:
plaats van het bouwwerk in zijn omgeving;
straatbeeld:
beeld dat een straat oplevert;
textuur:
de waarneembare structuur van een materiaal (bij metselwerk dus de oneffenheden van de steen en het voegwerk);
trendsetter:
een in het betreffende bouwblok of straat eerder (afgelopen drie jaar) als zodanig door de welstandscommissie goedgekeurd exemplaar van het bouwwerk (bij gelijkvormige kapvorm of woningtype);
verticaliteit:
in verhouding veel hoger dan breed; het laten domineren der verticale lijnen in het uiterlijk;
visuele eenheid:
zichtbaar samenhangend geheel;
voorgevel:
gevel aan de voorzijde van een gebouw;
voorkant:
voorgevel, voorerf en dakvlak aan de voorzijde van een gebouw, en zijgevel, zijerf en dakvlak aan de zijkant van een gebouw voor zover die zijde(zijdelings) gekeerd is naar de weg of het openbaar groen;
welstandsadvies:
advies van de welstandscommissie aan burgemeester en wethouders over de vraag of een aanvraag voor een omgevingsvergunning voldoet aan redelijke eisen van welstand;
welstandsbeleid:
gemeentelijke beleid waarin duidelijk wordt gemaakt waar het beeld van de bebouwing aan moet voldoen. Zie welstandsnota;
welstandscommissie:
door de gemeenteraad benoemde onafhankelijke commissie die aan burgemeester en wethouders advies uitbrengt ten aanzien van de vraag of het uiterlijk of de plaatsing van een bouwwerk of standplaats, waarvoor een aanvraag om bouwvergunning;
welstandsnota:
beleidsnota die door de gemeenteraad is vastgesteld en die alle criteria voor de welstandsbeoordeling bevat;
welstandstoezicht:
alle aspecten, regels en werkwijzen rondom het wettelijke voorschrift dat elk bouwplan moet voldoen aan redelijke eisen van welstand tenzij het welstandsvrij is;
welstandsvrij:
gebieden of objecten die door de gemeenteraad (in de welstandsnota) als welstandsvrij zijn aangewezen, waardoor bij de omgevingsvergunning geen welstandsbeoordeling plaatsvindt en ook achteraf geen welstandstoezicht wordt uitgeoefend en objecten die wettelijk (Bijlage II van de Bor) vergunningvrij zijn;
woning:
een gebouw of een zelfstandig gedeelte van een gebouw dat bedoeld is voor de huisvesting van personen;
Woningwet:
de volledige tekst van de Woningwet is te vinden op www.overheid.nl;
zichtlijn:
denkbeeldige lijn die getrokken kan worden tussen wat de beschouwer wel en niet te zien krijgt;
zijerf:
gedeelte van het erf tussen een zijgevellijn en de aan die zijde van het gebouw gelegen erfgrens