Begrippenlijst
A
Aanbouwen: Grondgebonden toevoeging meestal van één bouwlaag aan een gevel van een gebouw.
Aangekapt: Met kap bevestigd aan dakvlak.
Aardtinten: Natuurlijke tinten; meestal rood, bruin of groen.
Aanzetsteen: Eerste steen links en rechts in een gemetselde boog. Evenals de sluitsteen zijn de aanzetstenen op constructieve punten geplaatst. Ze worden vanwege hun zwaardere belasting, maar ook uit decoratief oogpunt, veelal in natuursteen uitgevoerd.
Achtergevellijn: Denkbeeldige lijn die strak langs de achtergevel van een gebouw loopt tot aan de perceelsgrenzen
Achterhuis: Bedrijfsruimte van de boerderij waarin zich deel, stallen, spoelhoek e.d. bevinden.
Achterkant (AMvB): De achtergevel, het achtererf en het dakvlak aan de achterzijde van een gebouw; de zijgevel, het zijerf en het dakvlak aan de zijkant van een gebouw, gelegen tussen de voorgevelrooilijn en achtergevelrooilijn, voor zover die zijde niet gekeerd is naar de weg of openbaar groen.
Afdak: Hellend dak, hangend of op stijlen aangebracht tegen een gebouw of een muur, om als gedeeltelijke beschutting te dienen.
Afdeklijst: Lijst met hellend bovenvlak als afdekking van een muur, veelal bedoeld als bescherming tegen inwatering.
Afgeknot: Term die gebruikt wordt wanneer een dakpartij aan de bovenzijde is afgeplat, bijv. afgeknot schilddak.
Afgewolfd: Term die gebruikt wordt wanneer een uiteinde van de nok van een zadeldak is afgeschuind.
Ambachtelijk: Volgens traditie en middels aangeleerd handwerk vervaardigd.
Arbeiderswoning: Sinds de tweede helft van de 19e eeuw gebouwd klein type woonhuis voor arbeiders en ambachtslieden. Veelal twee aan twee of in een rijtje van verscheidene woningen, elk bestaand uit een woonvertrek, keuken met bedsteden en een zolder.
Afstemmen: In overeenstemming brengen met.
Asymmetrische kap: Zadeldak met twee ongelijke dakvlakken, ongelijkheid mogelijk in hellingshoek en in lengte van het dakvlak.
Authentiek: Overeenstemmend met het oorspronkelijke; ook wel origineel, eigen kenmerken dragend of oorspronkelijk.
B
Bakgoot: Rechthoekige goot, voor de gevel aangebracht, bestaande uit een bodem en opstanden aan binnen- en buitenzijde; meestal van hout of zink.
Balustrade: Hekwerk van balusters (speciaal vormgegeven spijlen) met een erop rustende balk of stenen richel.
Band: Horizontale versiering in de gevel in afwijkend materiaal, ter verlevendiging van de gevel. Meestal natuursteen, kunststeen of baksteen.
Basement: Plint, onderste (vaak verdiepte) laag van een pand vanwaar het muurwerk opgaat of de voet van een zuil, pilaster of pijler.
Bebouwing: Eén of meer gebouwen en/of andere bouwwerken.
Bebouwingsblok: Meerdere panden vormgegeven als één samenhangend geheel.
Beschot: Houten bekleding van een muur; meestal niet tot de volle hoogte.
Bedrijfsbebouwing: Gebouwen ten behoeve van bedrijven zoals hallen, werkplaatsen en loodsen; hebben meestal een utilitair karakter.
Behouden: Handhaven, bewaren, in stand houden.
Belendende: Naastgelegen, (direct) grenzend aan.
Beuk: De romp van een kerkgebouw, onderscheiden worden midden- of hoofdbeuk, zijbeuken en dwarsbeuk. De term beuk wordt ook gebezigd bij de ruimtelijke indeling van andere gebouwen. Een beuk is dan een door hoofdmuren begrensde ruimte die in de regel afzonderlijk overkapt is.Romp of lichaam van een gebouw; gebruikt ter onderscheiding van verschillende gebouwdelen.
Bij: In het begrip "aan of bij een monument" betekent 'bij': de tot het monument behorende gronden en opstallen die deel uitmaken van het ene en ongedeelde eigendom.
Bijgebouwen: Grondgebonden gebouw meestal van één bouwlaag dat los van het hoofdgebouw op de kavel staat; meestal bedoeld als schuur, tuinhuis of garage.
Blinde wand, muur of gevel: Gevel of muur zonder raam, deur of andere opening.
Blokpleisterwerk: Pleisterwerk voorzien van schijnvoegen. De blokbepleistering moet suggereren dat het pleisterwerk uit blokken natuursteen bestaat.
Boeiboord: Opstaande kant van een dakgoot of dakrand, meestal uitgevoerd in hout of plaatmateriaal.
Boerderij: Gebouw/gebouwen op een erf met een (oorspronkelijk) agrarische functie en het daarbij horende woonhuis.
Boog: Een gebogen constructie, meestal in baksteen, om de drukkracht boven een opening op te vangen.
Boogveld: Het vlak dat wordt begrensd door de binnenzijde van een boog en de (denkbeeldige) horizontale lijn die de aanzetten ervan verbindt.
Bouwblok: Een geheel van geschakelde bebouwing.
Bouwen: Het plaatsen, het geheel of gedeeltelijk oprichten, vernieuwen of veranderen of het vergroten van een bouwwerk.
Bouwlaag: Gedeelte van een bouwwerk tussen twee vloeren, met uitzondering van souterrain of zolder.
Bouwvergunning: Vergunning als bedoeld in artikel 40, eerste lid van de Woningwet.
Bouwperceel: Een aaneengesloten terreinoppervlak, waarop krachtens het bestemmingsplan een zelfstandige, bij elkaar behorende bebouwing is toegestaan.
Bouwwerk: Elke constructie van enige omvang van hout, steen, metaal of ander materiaal, welke hetzij direct of indirect met de grond verbonden is, hetzij direct of indirect steun vindt in of op de grond.
Bovenbouw: Het bovendeel van een gebouw; heeft meestal betrekking op de schuine kap van een huis met de daarbij behorende kopgevels.
Bovenlicht: Raam boven een deur of het bovenste raam van een venster.
C
Conformeren: Zich voegen naar, gelijkvorming maken aan, aanpassen aan of afstemmen op.
Console: Uit de muur stekend geprofileerd stenen of houten deel dat dient ter ondersteuning van een balk, kroonlijst of balkon, sinds de renaissance vaak in de vorm van een voluut.
Context: Omgeving, situatie, geheel van omringende ruimtelijke kenmerken.
Contrasteren: Een tegenstelling vormen.
Cultuurhistorische waarde: De aan een bouwwerk of een gebied toegekende waarde gekenmerkt door het beeld dat is ontstaan door het gebruik dat de mens in de loop van de geschiedenis heeft gemaakt van dat bouwwerk of dat gebied.
D
Dak: Overdekking van een gebouw of onderdeel ervan, bestaande uit één of meer hellende vlakken (schilden) of uit een horizontaal vlak.
Dakafdekking: Vlak of hellend dak van een gebouw, waarop dakbedekking is aangebracht.
Dakhelling: De hoek van het dakvlak ten opzichte van de vloer.
Dakhuis: In het verlengde van de gevel door de daklijst heen brekende opbouw, voorzien van een eigen dak waarvan de nok haaks staat op de nok van het hoofddak.
Dakkapel: Ondergeschikte toevoeging aan een hellend dakvlak, vooral bedoeld om de lichttoevoer te verbeteren en het bruikbaar woonoppervlak te vergroten.
Daklijst: Lijst tussen de bovenkant van de gevel en de voet van het dakvlak; meestal van steen of hout.
Dakopbouw: Een toevoeging aan de bouwmassa door het verhogen van de nok of dakrand van het dak, die het silhouet van het oorspronkelijke dak verandert.
Dakoverstek: Het ten opzichte van de gevel uitstekende deel van het dak.
Dakpan (beton): Een cementstenen tegel ter bedekking van het dak; in vrijwel alle kleuren mogelijk.
Dakpan (gebakken): Een uit klei gebakken tegel ter bedekking van het dak; roodkleurig.
Dakpan (geglazuurd): Een uit klei gebakken tegel ter bedekking van het dak, voorzien van glazuurlaag; meestal in de kleuren zwart, rood, geel of groen.
Dakpan (gesmoord): Een uit klei gebakken tegel ter bedekking van het dak; door rooktoevoeging tijdens het bakproces grijskleurig.
Dakraam: Raam in een dak.
Dakschild: Een dak is een afdekking van een gebouw, bestaande uit een kapconstructie met verscheidene dakvlakken (m.u.v. een plat dak), de zogenaamde 'dakschilden', waarop de dakbedekking is aangebracht.
Daktrim: Afwerking aan de bovenzijde van de dakrand ten behoeve van waterkering.
Dakvlak: Een vlak van het dak/kap.
Damwandprofiel: Geprofileerd metalen beplatingsmateriaal; vaak toegepast als grond- of waterkering.
Deel: Het middenstuk van het bedrijfsgedeelte van een boerderij. De deel werd vroeger als dorsvloer gebruikt.
Detail: Ontmoeting/aansluiting van verschillende bouwdelen zoals gevel en dak of gevel en raam.
Detaillering: Kleine toevoegingen aan een gebouw ter decoratie.
Deurkalf: Horizontale dwarsregel tussen een deur en haar bovenlicht
Diversiteit: Verscheidenheid, afwisseling, variatie.
Dorpel: De horizontale delen van een deur of raamkozijn.
Draairaam: Ramen dat draait op scharnieren of duimen
Draaiend deel: Draaiende delen in kozijn zoals ramen en deuren.
Dwarshuisboerderij: Boerderij waarbij het woonhuisgedeelte dwars op het achterhuis van de boerderij is geplaatst. Beide delen zijn voorzien van een eigen dak. Wordt veelal T-boerderij genoemd.
E
Ensemble: Architectonisch en stedenbouwkundig compositorisch geheel.
Entree: Ingang van een gebouw.
Erf: Al dan niet omheind stuk grond dat in ruimtelijk opzicht direct hoort bij, in functioneel opzicht ten dienste staat van, en in feitelijk opzicht direct aansluit aan een gebouw en dat blijkens de kadastrale gegevens behoort tot het perceel waarop dat gebouw is geplaatst. (Artikel 1 nieuwe Woningwet)
Voorerf: Gedeelte van het erf tussen de voorgevellijn en de aan de voorkant van die lijn gelegen perceelsgrens.
Achtererf: Gedeelte van het erf tussen de achtergevellijn en de aan de achterkant van die lijn gelegen perceelsgrens.
Zijerf: Gedeelte van het erf tussen een zijgevellijn en de aan de zijkant van de lijn gelegen perceelsgrens.
Erfafscheiding: Een bouwwerk bedoeld om het erf of perceel af te bakenen van een buurerf of de openbare ruimte.
Erker: Ronde, vierkante, of veelhoekige uitkragende uitbouw aan een gevel, die vaak uitsteekt of uitkraagt langs 1 of meer bouwlagen; kan gezien worden als een uitgebouwd venster.
Ezelsrug: Metselconstructie toegepast als afwaterende afdekking van gevelvlakken, tuin- en erfmuren. De stenen zijn staand, verwerkt, meestal onder een hoek van 45 graden, vanaf beide zijden van de muur. De stenen ontmoeten elkaar in een scherpe hoek boven op de muur. Soms is de bovenzijde gedekt met een platte steen.
F
Fries: In de klassieke bouwkunst een onderdeel van het hoofdgestel tussen architraaf en kroonlijst. In ruimere zin horizontale band met schilder- of beeldhouwwerk, metselmozaïek e.d. om een muurvlak aan de bovenzijde te begrenzen of om het in te delen.
Fronton: Driehoekige of segmentvormige bekroning van een gevel, venster of ingang, naar klassieke trant.
G
(Gevel)geleding: Onderverdeling van de gevel in kleinere vlakken. Verticale, horizontale of figuratieve indeling van de gevel door middel van gevelopeningen, metselwerk, inspringingen of andere gevelkenmerken en -detailleringen.
Galerij: 1. Overdekte, soms door zuilen ondersteunde gang in, naast of rondom een gebouw. 2. Gang aan de buitenkant van een (flat)gebouw die toegang verschaft tot de afzonderlijke woningen.
Gebouw: Elk bouwwerk, dat een voor mensen toegankelijke, overdekte, geheel of gedeeltelijk met wanden omsloten ruimte vormt.
Gevel: Verticaal scheidingsvlak van een gebouw tussen buiten en binnen.
Geveldetaillering: Geheel van onderdelen van een gevel die samen het totaalbeeld van de gevel bepalen.
Gevelsteen: Een stenen plaat of blok in de gevel, waarin een bouwopschrift, afbeelding of naam is opgenomen.
Goot(hoogte): Horizontale waterafvoer; meestal tussen gevel en dakvlak.
Gootklossen: Uit de muur stekende houten of gemetselde blokjes ter ondersteuning van goten.
Gootlijn: Veelal horizontale lijn die een goot of meerdere goten aan de gevel vormen.
H
Halsgevel: Een gevel waarvan het middendeel hoger is opgetrokken tot een rechthoekige hals.
Hardsteen: Verzamelnaam voor verschillende soorten blauwgrijze, fossielenrijke natuursteen.
Hoekaanbouw: Grondgebonden toevoeging meestal van één bouwlaag aan de hoek van een gebouw.
Hoekkeper: Snijlijn van twee aansluitende dakvlakken bij een naar buiten gerichte hoek.
Hoofdgebouw: Een gebouw, dat op een bouwperceel door zijn constructie of afmetingen als belangrijkste bouwwerk valt aan te merken.
I
Industriebebouwing: Bebouwing met een industriële bestemming.
Inbreiding: Nieuwbouw op een reeds bestaande open ruimte binnen de bebouwde kom.
K
Kap: Samenstel van houten, ijzeren of betonnen onderdelen dat de dakbedekking draagt.
Kapiteel: Bekroning van een zuil, pilaster of pijler, veelal voorzien van een beeldhouwwerk volgens de klassieke orde (Toscaans, Dorisch, Ionisch, Corinthisch, composiet), de romaanse stijl (teerlingkapitelen) of de gotische stijl (bladkapitelen).
Kaprichting: Hoofdrichting van het dakvlak, meestal bepaald door de richting van de nok.
Kavel: Grondstuk, kadastrale eenheid.
Kern: Veelal kleinschalig stedelijk gebied, ook wel centrum van een dorp of stad.
Kilkeper: Snijlijn van twee aansluitende dakvlakken bij een naar binnen gerichte hoek.
Klokgevel: Een gevel waarvan de top de vorm van de doorsnede van een klok of bel heeft.
Klos: Uit de muur stekend houten of gemetseld blokje ter ondersteuning van uitstekende onderdelen van een gebouw, zoals de dakgoot e.d. Klossen zijn eenvoudige consoles.
Kolom: Zuil of pilaar, meestal in gebruik als stenen, houten of metalen steunpunten die buiten de proporties van de klassieke orden (bouwstijlen) vallen.
Komvorming: De verdichting van bebouwing op een bepaalde locatie, waaruit een nederzetting ontstaat; meestal op een kruispunt van routes.
Koofbord: Gebogen vlak dat de overgang vormt van een vlakke zoldering of vlak plafond naar de muur.
Kop: In het algemeen een smalle kant of zijde van een rechthoekige vorm. Wordt meestal gebruikt als verwijzing naar de smalste kan van een baksteen.
Kopgevel: De gevel aan de smalle zijde van een bebouwingsblok.
Kopwoning: Hoekwoning aan het eind van een blok geschakelde rijwoningen.
Kozijn: Omlijsting van steen, hout of ijzer, bestaande uit een onder- of bovendorpel en twee of meer stijlen; om een ingang of lichtopening te omlijsten en er een raam, deur of luik te bevestigen.
Kozijnpui: Gevelpui die in zijn geheel of voor het merendeel bestaat uit een kozijn met ramen en dichte kozijnpanelen.
Kraagsteen: Uit de muur stekende steen die de geboorte van een boog draagt of, gelijk een console, een balk ondersteund.
Kroonlijst: Horizontale uitspringende en meestal geprofileerde band, die de bekroning vormt van een muur onder het dak of boven een ander belangrijk bouwonderdeel zoals vensters, portiek, dakkapel, enz. In oorsprong de bovenste uitspringende lijst van een hoofdgestel, een element uit de Griekse bouwkunst.
Kruiskozijn: Een kozijn dat door een middenstijl en een tussendorpel in vieren gedeeld is. De twee onderste ramen zijn veelal draaibaar en voorzien van luiken.
L
Landschappelijke waarde: De aan een gebied toegekende waarde, gekenmerkt door het waarneembare deel van het aardoppervlak, dat wordt bepaald door de onderlinge samenhang en beïnvloeding van (niet levende en levende) natuur.
Langsgevel: Een gevel zonder top of lijst; meestal in de lange zijde van een bebouwingsblok.
Latei: Draagbalk boven gevelopening.
Leiband: Platte dakpan of daktegel.
Lessenaarsdak: Dak met één hellend, niet onderbroken dakvlak.
Lijst: Horizontale uitstekende en meestal geprofileerde band die de bekroning vormt van een gevelmuur onder het dak of boven een ander belangrijk bouwonderdeel, zoals venster, portiek, dakkapel, etc. In oorsprong de bovenste uitspringende lijst van een hoofdgestel. Ook wel kroonlijst of gootlijst genoemd.
Lijstgevel: Een gevel die aan de bovenzijde wordt beëindigd door een lijst.
Lineair: Rechtlijnig, langgerekt.
Lint(bebouwing): Langgerekte lijn van (veelal vrijstaande) bebouwing langs een weg of waterverbinding.
Loggia: Inpandig balkon.
Luifel: Een plat uitgebouwd afdak, veelal tegen een gevel boven een deur geplaatst.
M
Maaiveld: Bovenzijde van het terrein dat een bouwwerk omgeeft, de grens tussen grond en lucht.
Makelaar: Decoratieve bekroning van een geveltop, aangebracht als verbinding tussen de afzonderlijke delen van de daklijst.
Mansardedak: Dakvorm waarbij het onderste deel van het zadeldak of schilddak steiler is dan het bovenste deel, waardoor een onder een stompe hoek geknikte vorm ontstaat. De naam is afgeleid van de 17e eeuwse Franse architect Mansard. Vanaf de tweede helft van de 19e eeuw veelvuldig toegepast bij kleine woningen ter verkrijging van een grotere zolderverdieping.
Markies: Opvouwbaar zonnescherm.
Massa: Zichtbaar volume van bebouwing.
Metselverband: Het zichtbare patroon van metselwerk.
Middenstijl: Verticaal deel in het midden van een deur- of raamkozijn.
Monument: Aangewezen onroerend goed als bedoeld in artikel 3 van de Monumentenwet 1988.
Motief: Vorm, figuur die op regelmatige wijze herhaald wordt of veelvuldig wordt toegepast bij verschillende gebouwen.
Muuranker: Smeedijzeren staaf om balken en stijlen aan muren te bevestigen en deze tegen uitwijken te vrijwaren. Een muuranker bestaat uit een zgn. 'strop' en een 'schieter'. De horizontaal geplaatste strop is voorzien van een oog, waardoor de verticale schieter kan worden gestoken. De schieter drukt dan tegen het muurwerk. Een muuranker kan recht, S-, X- of Y-vormig, maar ook rijk bewerkt zijn. Ook jaartalankers komen voor.
Muurdam: Op de erfgrens aan de gevel gemetselde muur.
Muurplaquette: Een plaat op de gevel, waarin een bouwopschrift, afbeelding of naam is opgenomen.
N
Natuurlijke waarde: De aan een gebied toegekende waarde, gekenmerkt door geologische, geomorfologische, bodemkundige en biologische elementen, zowel afzonderlijk als in onderlinge samenhang.
Natuursteen: Steen die in de aardbodem gevonden wordt als oergesteente of sedimentgesteente; meestal gebruikt in bestrating, geveldetaillering of gevelbeplating.
Negge: Het vlak dat wordt bepaald door de aanwezige ruimte tussen de buitenkant van de gevel en het kozijn.
Nok: Horizontale snijlijn van twee dakvlakken, opperste rand van een dak.
O
Onderbouw: Het onderdeel van een gebouw; heeft meestal betrekking op de begane grond van een huis met meerdere verdiepingen.
Ondergeschikt: Voert niet de boventoon.
Ontlastingsboog: Boog gemetseld in een muur boven een raam- of deuropening om het erboven liggende metselwerk te dragen.
Ontsluiting: De toegang tot een gebouw, gebied of een terrein.
Oorspronkelijk: Origineel, aanvankelijke vorm, authentiek.
Oorspronkelijke gevel: Gevel van een gebouw zoals deze als nieuw is gebouwd.
Organische groei: Geleidelijke en individuele ontwikkeling van gebouwen binnen bestaande structuren.
Oriëntatie: De hoofdrichting van een gebouw.
Ornament: Een element zonder constructieve functie dat is aangebracht ter verfraaiing van een bouwwerk.
Ornamentiek: Mate waarin een bouwwerk is verfraaid.
Orthogonaal: Rechthoekig.
Overstek: Bouwdeel dat vooruitsteekt ten opzichte van het eronder gelegen deel.
Overkraging: Overstekende, gemetselde steenlagen om een muurverzwaring of uitspringend bouwdeel te ondersteunen.
P
Paneel: Rechthoekig vlak, gevat in een omlijsting, toegepast in kozijn, deur of luik.
Penant: Gemetselde steunpilaar van het fundament van een gebouw, metselwerk in een gevel langs openingen.
Pilaster: Weinig uitspringende muurpijler, die dient om een boog of hoofdgestel te dragen. Vierkante halfzuil, evenals een klassieke zuil voorzien van een basement en een kapiteel. Vooral in de gevelarchitectuur van de renaissance en barok toegepast, vaak op de hoeken van een gebouw.
Plaatmateriaal: Plaat van kunststof, staal of hout; meestal ten behoeve van gevelbekleding.
Planmatige uitbreiding: Gelijktijdige en gezamenlijke ontwikkeling van gebouwen.
Plasticiteit: De mate aan dieptewerking door het reliëf in de gevel, bijvoorbeeld door kozijnen, penanten, metselwerk en andere gevelelementen; veroorzaakt licht- en schaduwwerking in de gevel.
Pleisterlaag: Een laag mortel die het oorspronkelijke bouwmateriaal bedekt, waardoor een gladde afwerking ontstaat.
Plint: Voetplaat en/of onderdeel va het basement van een zuil of gebouw. Een duidelijk te onderscheiden horizontale band aan de onderzijde van een gevel; oorspronkelijk als (stenen) stootlijst.
Portaal: Onmiddellijk aan een ingang grenzende ruimte, waardoor men een gebouw binnentreedt.
Portiek: Vaak ingebouwde, aan de straatzijde geheel open ruimte, waarin zich de ingang van een gebouw bevindt. Gemeenschappelijke trappenhuis en/of een terugspringende ruimte voor de straat- of toegangsdeur.
Positionering: Plaats van een bouwwerk op de kavel.
Pui: De ondergevel van een gebouw; meestal door materiaalgebruik of invulling afwijkend van bovengevel.
Punt- of piramidedak: Dak gevormd door vier driehoekige dakschilden die in één punt bijeenkomen.
R
Raam: Gedeelte van het venster waarin het glas is gevat.
Raamdorpel: Horizontaal benedendeel van een houten of stenen vensterkozijn, waarop de stijlen rusten, dus eigenlijk de onderdorpel. Er is tevens sprake van een bovendorpel en van een wisseldorpel bij schuifkozijnen.
Raamlijst: Een lijst die een raamopening omtrekt.
Referentiekader: Het geheel van waarden en normen binnen een bepaalde groep waarnaar verwezen kan worden.
Renovatie: Herstellen en zo nodig (gedeeltelijk) vernieuwen van een gebouw of gebied met het doel deze weer bruikbaar te maken volgens de huidig geldende maatstaven.
Respecteren: Met eerbied behandelen, eerbiedigen, waarderen.
Risaliet: Midden- of hoekrisaliet. Vooruitspringende gevelpartij die over de gehele hoogte door loopt. In een midden risaliet bevindt zich meestal de ingangspartij.
Ritmiek: Regelmatige herhaling.
Roedeverdeling: Bij een venster de verschillende kleine ruitjes die binnen 1 kozijn op hun plaats worden gehouden met behulp van een verdeling van horizontale en verticale houten latten of roeden.
Rolboog: Een gebogen constructie in baksteen, om de drukkracht boven een opening op te vangen.
Rolkast: Kast waarin een rolluik wordt opgerold.
Rollaag: Een in verband gemetselde laag van op hun kant of kop gemetselde stenen. Horizontale rij stenen boven een gevelopening of aan de bovenzijde van een gemetselde wand.
Rolluik: Oprolbaar vensterluik van smalle latjes, zowel transparant als gesloten mogelijk.
Rooilijn: Denkbeeldige lijn die aangeeft waarbinnen gebouwd mag worden. Veelal gebruikte term in bestemmingsplannen.
S
Schilddak: Dak met twee driehoekige schilden aan smalle zijden en twee trapeziumvormige aan de lange zijden. Deze daken hebben over het algemeen een korte noklijn. De oplopende snijlijnen van de dakschilden worden hoekkoers genoemd.
Schuifvenster: Het geheel van kozijn, raam en ruiten, waarbij het boven- en benedendeel van het raam verticaal langs elkaar kunnen schuiven. Dit type venster is eind 17e eeuw ontwikkeld. In de 18e eeuw hadden zowel het onder- en bovenraam een roedenverdeling. In de 19e eeuw werd het aantal ruiten verminderd tot zes of acht en werd het bovenste deel van het raam vastgezet, zodat alleen het onderste, grootste deel met vier ruiten verschoven kon worden. Aan het einde van de 19e eeuw verdween het zesruits schuifvenster en maakte men schuiframen met een tussenstijl (T-venster). In de 20ste eeuw verdween ook deze tussenstijl (H-venster) en werd het bovenraam veelal voorzien van glas-in-lood.
Selectiviteit: Waarde als onderscheidingsmiddel, uitkiezend.
Serre: (Frans: broeikas) Voornamelijk uit glas (gevat in ijzer of hout) bestaande uitbouw aan een woonhuis, die via deuren in directe verbinding met de tuin staat; voornamelijk vanaf de 19e eeuw.
Sieranker: Sierlijk gesmeed of gietijzeren muuranker. Met motieven als bloemen, spiralen, drakenkoppen e.d. bewerkt muuranker.
Situering: Plaats van het bouwwerk in zijn omgeving.
Sluitsteen: De middelste steen van een gemetselde boog, die als laatste afsluiting geplaatst wordt. Evenals de aanzetstenen is de sluitsteen vaak in natuursteen uitgevoerd.
Speklaag: Lichte natuurstenen band als afwisseling in baksteenmetselwerk, doorgaans van Brabantse arduin, later ook van zandsteen.
Steunbeer: Massieve verticale steun voor een muur; gebruikt om zijwaartse druk op te vangen.
Stijl: Architectuur of vormgeving uit een bepaalde periode of van een bepaalde stroming.
Stoep: Geplaveide strook langs een straat, behorend bij het aangrenzende gebouw; meestal in hardsteen.
Stoephek: Hek als afscheiding tussen private stoep en openbare weg; meestal van smeedijzer.
Stoeppaal: Hardstenen of ijzeren paal als afscheiding tussen private stoep en openbare weg; tussen de stoeppalen zijn meestal kettingen of stangen bevestigt.
Straatprofiel: De verticale doorsnede van een straat, gezien van gevel tot gevel.
Straatwand: De fysieke ruimtelijke beëindiging van een straat; meestal door bebouwing, soms ook door andere objecten.
Strek: Verticale bovenafsluiting van een venster of deur om de druk van het muurwerk erboven op te vangen. De stenen zijn vaak enigszins straalsgewijs geplaatst en hebben zo evenzeer een decoratieve functie als een ontlastingsboog. Wanneer een strek aan de bovenzijde getrapt is, wordt hij ook 'hanenkam' genoemd. Daarnaast wordt de term 'strek' ook gebruikt als aanduiding voor de lange smalle zijde van een baksteen.
T
Tactiel: Met de tastzin verbonden.
Tegelwerk: Wandbekleding van tegels, meestal van gebakken klei.
Textuur: De waarneembare structuur van een materiaal (bij metselwerk dus de oneffenheden van de steen en het voegwerk).
Timpaan: Het in een fronton besloten veld
Topgevel: Gevel met een bekroning aan de korte zijde van het gebouw. De gevellijn volgt daarbij in grote lijnen het min of meer driehoekige dak. Hiertoe behoren de hals-, klok-, punt-, schouder-, trap- en tuitgevel.
Traditioneel: Zoals de gewoonte dat van oudsher meebrengt.
Trapgevel: Een gevel waarvan de top trapsgewijs smaller wordt.
Travee: Het geveldeel dat zich tussen twee verticale elementen bevindt.
Tuitgevel: Een puntgevel waarvan de top eindigt in een smalle rechthoekige hals.
T-boerderij: Boerderij waarbij het woonhuisgedeelte dwars op het achterhuis van de boerderij is geplaatst. Beide delen zijn voorzien van een eigen dak.
T-venster: Een venster waarvan het onderste gedeelte van een middenstijl is voorzien en waarin de roeden een T-vorm maken.
U
Uitbouw: Aan het gebouw vastzittend bouwwerk dat rechtstreeks vanuit het gebouw toegankelijk is.
Uitkragen: Geleidelijk overstekend uitmetselen van steenlagen.
V
Vensterluik: Een draaibaar houten schot of paneel waarmee een venster aan de buitenzijde geheel of gedeeltelijk kan worden bedekt.
Verdichten: Het steeds verder invullen van open ruimtes met bebouwing.
Vleugelstuk: Een houten of stenen klauw dat gewoonlijk ter verfraaiing paarsgewijs aan weerskanten van een geveltop of dakkapel is geplaatst.
Voet: Basement of plint van een muur of het onderste deel van een dak, dakkapel, geleding, etc.
Volant: Strook stof als onderste beëindiging en versiering van zonnescherm of markies.
Voorgevellijn: Denkbeeldige lijn die strak langs de voorgevel van een bouwwerk loopt tot aan de perceelsgrenzen.
Voorkant (AMvB): De voorgevel, het voorerf en het dakvlak aan de voorzijde van een gebouw; de zijgevel, het zijerf en het dakvlak aan de zijkant van een gebouw, gelegen tussen de voorgevelrooilijn en achtergevelrooilijn, voor zover die zijde gekeerd is naar de weg of openbaar groen.
W
Wandwerking: De mate waarin een gebouw of aantal gebouwen als straatwand fungeren.
Windveer: Plank aan weerskanten van een rieten- of pannendak ter afdekking van de voorrand, veelal voorzien van of uitgevoerd in decoratief houtsnijwerk.
Wolfdak: Meestal een zadeldak waarvan één of beide dakschilden op de kop een afgeknot dakschild heeft (wolfeind).
Woning: Een geheel van ruimten, uitsluitend bedoeld voor de huisvesting van één afzonderlijke huishouding.
Z
Zadeldak: Een dak dat aan twee zijden schuin is met een symmetrisch profiel.
Zijgevellijn: Denkbeeldige lijn die strak langs de zijgevel van een bouwwerk loopt tot aan de perceelsgrenzen.